SDE++, een stap achteruit?
De verbreding van de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) naar SDE++ brengt volgens Robert Kleiburg het risico van overstimulering met zich mee. Hij waarschuwt dat hierdoor hernieuwbare energieproductie kan worden verdrongen. Volgens hem moeten we dit voorkomen en vooral inzetten op flexibele oplossingen.
Het belangrijkste instrument voor het aanjagen van de energietransitie, de SDE+, staat aan de vooravond van een belangrijke wijziging. Het instrument is in het leven geroepen om de uitrol van hernieuwbare energieproductie mogelijk te maken door het financieren van de ‘onrendabele top’. Vanaf 1 januari 2020 zal het instrument zijn omgevormd tot de SDE++. Dan zullen ook andere CO2-reducerende industriële technologieën in aanmerking komen voor een subsidie die direct of indirect zal zijn gebaseerd op de vermeden tonnen CO2.
Eind maart publiceerde het ministerie van Economische Zaken en Klimaat een rapport van Navigant getiteld ‘Verkenning uitbreiding SDE+ met industriële opties’. Hat rapport concludeert dat een twintigtal technologieën in aanmerking kunnen komen voor de verbrede SDE+ op het gebied van proces efficiëntie, elektrificatie, CCS, andere energiedragers (waterstof), andere grondstoffen (bio-based en synthetisch), recycling en katalytische N2O reductie.
“Zorg dat SDE++ flexibele oplossingen stimuleert!”
Het rapport geeft een eerste inschatting van de subsidie-intensiteit van geselecteerde technologieën, zie figuur. De stippellijn laat de maximale subsidie-intensiteit zien van de huidige SDE+ technologieën (max. €366,- /ton CO2). De conclusie is dat bijna alle technologieën geheel of gedeeltelijk kunnen concurreren met hernieuwbare productie zoals wind, zon PV, biomassa, geothermie en waterkracht. Alleen elektro-fornuizen en warmteproductie met waterstof kunnen dat niet. Wat ook opvalt is dat industriële restwarmte en stoomrecompressie een negatieve CO2 prijs hebben, hetgeen een indicatie is dat de technologie in sommige specifieke gevallen nu al rendabel kan worden toegepast, ook zonder SDE++ subsidie.
De verbreding van de SDE+ brengt een risico met zich mee. De goedkope industriële CO2 reducerende technologieën zullen de hernieuwbare productie technologieën verdringen. Je zou kunnen beargumenteren dat dit nu juist de bedoeling is, omdat de SDE++ de goedkoopste CO2 besparingsopties als het ware selecteert. De vraag is echter hoeveel van deze investeringen toch al zouden zijn gedaan vanwege de toegenomen CO2 prijzen in het Europese emissie-handels systeem (ETS), toegenomen brandstofprijzen, de ‘verstandige en objectieve CO2 heffing’ die door premier Rutte is aangekondigd op 13 maart, afspraken die zijn gemaakt in het kader van de MEE / MJA, stimuleringsmaatregelen zoals EIA, DEI, de duurzaamheidsambities van bedrijven zelf, etc.
De vraag is dus hoeveel additionele tonnen CO2 er zullen worden gereduceerd. Het risico is groot dat er over-subsidiëring plaats zal gaan vinden, met name in de technologieën waar de variatie in kosten tussen de installaties groot is. Hoe groter het balkje met kostenspreiding in de Navigant studie, des te groter het risico op over-subsidiëring. Dit was ook altijd al een risico in de SDE+ en vandaar dat er bijvoorbeeld voor wind op land 5 maximum tarieven zijn voor verschillende windsnelheid categorieën en afhankelijk van waar de wind turbine wordt geplaatst: op land, op een waterkering of in een meer. Het risico van over subsidiëring is dus in theorie te ondervangen, maar de complexiteit om dit voor 20 CO2 reducerende technologieën te doen, is zo groot dat dit niet realistisch is.
Een bijkomend risico is dat hernieuwbare productie technologieën in grote mate zullen worden verdrongen door goedkope industriële CO2 reducerende technologieën. Om dit risico te mitigeren, pleit ik voor een schot in de SDE++ regeling, zodat de noodzakelijke toename van hernieuwbare energieproductie niet in gevaar wordt gebracht en de 84 TWh additionele hernieuwbare elektriciteitsproductie van het klimaatakkoord kan worden gerealiseerd. Een variant hierop is dat de SDE+ intact wordt gelaten, de afkorting staat immers voor ‘Stimulering Duurzame Energieproductie’ en er een nieuw, vergelijkbaar instrument wordt opgezet voor ‘Stimulering Industriële CO2-besparing’, de SIC. Of iets met een mooiere afkorting!
“Extra elektriciteitsvraag leidt niet automatisch tot extra hernieuwbare energieproductie.”
Het Navigant rapport geeft ook aan wat een geschikte referentie-technologie is. De groene waterstof wordt geproduceerd met duurzame elektriciteit (duurzaam opgewekt of GVO) met een CO2-uitstoot van 0 ton CO2/H2. De elektrische boilers, elektro-fornuizen, elektro-glasovens, warmtepompen en stoomrecompressoren gebruiken duurzaam opgewekte elektriciteit met een emissiefactor van 0 ton CO2/GJ (thermisch). Hierdoor wordt een relatief hoge CO2 besparing toegerekend, veel meer dan als je bijvoorbeeld aan zou nemen dat de CO2 intensiteit niet 0 is maar bijvoorbeeld de gemiddelde CO2 intensiteit van het Nederlandse net. Maar is het terecht om zo’n lage baseline te kiezen? Volgens mij niet. Immers, de hernieuwbare elektriciteit die nu of in de nabije toekomst wordt geproduceerd wordt bijna in zijn geheel ingezet om aan de vraag naar elektriciteit te voldoen en drukt kolen- en gasgestookte centrales uit de elektriciteitsmix. Dit komt ook omdat vanwege de lage variabele kosten hernieuwbare elektriciteit “laag in de merit order” zit en dus bijna altijd draait als de zon schijnt en de wind waait.
Dat betekent dat extra elektriciteitsvraag niet automatisch leidt tot extra hernieuwbare energieproductie, zeker niet als de vraag “baseload” is zoals het geval zal zijn bij elektro-fornuizen, glasovens en stoomrecompressoren. Elektrische boilers, warmtepompen en elektrolyzers die elektriciteit omzetten in waterstof kunnen wel flexibel opereren en afschakelen als de hernieuwbare elektriciteitsproductie laag is en de elektriciteitsprijs hoog. Het flexibel kunnen en gaan opereren van deze technologieën zou als voorwaarde moeten worden gesteld om deze gunstige referentie te mogen gebruiken. Als er geen flexibiliteit is dan zou een andere, minder gunstige referentie moeten worden gebruikt, bijvoorbeeld de gemiddelde CO2 intensiteit van het elektriciteitsnet in een bepaald jaar.
Het is raadzaam om in de vormgeving van de SDE++ een schot te plaatsen tussen hernieuwbare energie productie en CO2 besparende industriële technologieën, of de SDE+ intact te houden en een aparte regeling op te zetten voor industriële CO2 reductie, wellicht gekoppeld aan de aangekondigde CO2 heffing op het bedrijfsleven. En in het bepalen van de referentie-technologie moet rekening worden gehouden met de mate van flexibiliteit die kan worden gerealiseerd om zo de integratie van hernieuwbare energie te faciliteren. Zo zal het instrumentarium geschikt zijn om de energietransitie te versnellen!
Dit opiniestuk is eerder gepubliceerd op www.energiepodium.nl, waar Robert Kleiburg (Managing Director van Recoy) opiniemaker is. Op Twitter is hij actief onder @RobertKleiburg.